• las·te·ren
  • uit het Middelnederlands [1]

lasteren [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
lasteren
lasterde
gelasterd
zwak -d volledig
  1. overgankelijk ten onrechte kwaadspreken over iemand
    • Schelden, lasteren, beledigen, belachelijk maken, zonder dat er sprake is van een mening, mag dus niet verdedigd worden met beroep op het recht van vrije meningsuiting. Te meer niet als het onwaar is. Het uiten van woede, haat, frustratie, gelijkstellen aan het uiten van een mening, devalueert het kostbare recht op vrije meningsuiting.[3] 
    • Vakbondsbonzen halen zelden meer de kletsprogramma's, laat staan captains of industry. Ze zijn te kleurloos. Hun opvattingen zijn te genuanceerd. Ze kunnen niet vrijuit lasteren en beledigen zoals de beroepskletsers. Ooit leidden Gerrit Wagner (Shell), Wisse Dekker (Philips) en Anton Dreesmann (Vendex) het maatschappelijk debat. [4] 
  2. God, een heilige of Maria beledigen
93 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]
  1. lasteren op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. NRC C. Verheul 27 april 2016
  4. Volkskrant Peter de Waard 29 april 2016
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be