• scham·pe·ren

schamperen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schamperen
schamperde
geschamperd
zwak -d volledig
  1. op een spottende en minachtende manier spreken
    • Buurtbewoners die het begin van de bouw willen volgen, schamperen al dat de bouwer zijn zaakjes niet voor elkaar heeft. „De stoppen zijn al doorgeslagen,” zoemt het langs het hek. [1] 
    • Tijdens het Statendebat noemde Krabbendam GroenLinks hoeder van de integriteit, 'maar de heer Krabbendam heeft zich daar in zijn bijdrage aan dit debat niet aan gehouden, verre van dat', schamperen de onderzoekers. Zij noemen Krabbendams intenties 'onwaarachtig en leugenachtig'. [2] 
89 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[3]