[2] Een walnoot kraken.
  • kra·ken
  • In de betekenis van ‘een scherp geluid maken’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
  • uit het Middelnederlands, afgeleid van de Germaanse wortel krk, een klanknabootsing, met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kraken
kraakte
gekraakt
zwak -t volledig

kraken

  1. inergatief een krakend geluid maken
    • Die deur kraakt en moet gesmeerd worden. 
  2. overgankelijk openbreken
    • Deze noten zijn moeilijk met de hand te kraken. 
  3. overgankelijk, (informatica) inbreken in iemands computer
    • De computer van dat bedrijf is gisteren gekraakt. 
  4. overgankelijk een leegstaand pand illegaal bewonen
    • Als dit pand niet snel verhuurd wordt, kraken wij het. 
  5. overgankelijk er heel negatief over spreken of schrijven
    • Het boek werd in de krant gekraakt. 
     Snoeiharde kritiek op bizarre ‘horrorkruising’: ‘Hier gaan kinderen verongelukken’: Veilig Verkeer Nederland kraakt het ontwerp van de fonkelnieuwe kruising in de Gelderse plaats Putten. Volgens verkeersconsulent Peter Buter is de ‘horrorkruising’ gevaarlijk voor fietsers en moet de maximumsnelheid omlaag. Een rotonde was volgens hem wenselijker geweest.[3]
  6. overgankelijk, (informeel), (medisch) een chiropractische handeling verrichten op iemands ruggengraat
  7. overgankelijk, (scheikunde) een techniek voor het vervaardigen van chemische producten uit aardolie
    • Wanneer olie gekraakt wordt door verhitting al of niet onder toevoeging van stoom, waterstof en/of een katalysator ontstaan er kleinere moleculen die verder te verwerken zijn. 
  • [2] een auto / brandkast / raadsel kraken
  • [3] een code / computer / raadsel kraken

de krakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord kraak
  2. een fabeldier met enorme afmetingen en met enorme tentakels.
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]