• ge·kraak
enkelvoud meervoud
naamwoord gekraak
verkleinwoord

het gekraako

  1. het kraken
    • Het gekraak van de traptreden verried de inbreker. 
    • Aan de hoogste flanken van de bergen kleven donzige wolken, als uit elkaar gerafelde wattenproppen. Stil is de vallei niet: de Dora, vijfhonderd meter dieper, tolt gezwind naar beneden en het gebruis is tot hier hoorbaar. Een pompende ademhaling en het gekraak van de pedalen in de bochtjes komen daarbovenop.[2] 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]