Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·knij·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afknijpen
kneep af
afgeknepen
klasse 1 volledig

Werkwoord

afknijpen [1]

  1. overgankelijk door knijpen verwijderen
  2. overgankelijk (figuurlijk) het uiterste vergen van (iemand)
  3. in omvang of kracht begrenzen
     ‘Dus jij beveelt mij, Jeroen? ’ zei ze met afgeknepen stem.[2]
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen