• af·lan·gen

aflangen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflangen
langde af
afgelangd
zwak -d volledig
  1. iets afgeven aan een ander; aan huis bezorgen van brieven, pakjes e.d.
  2. geld geven aan een ander
  3. iets van boven naar beneden afgeven
13 % van de Nederlanders;
27 % van de Vlamingen.[3]