bezorgen
- be·zor·gen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bezorgen |
bezorgde |
bezorgd |
zwak -d | volledig |
bezorgen
- ditransitief iemand iets ~: bij iemand aan huis afleveren
- Hij kreeg een groot pak bezorgd.
- overgankelijk bij iemand veroorzaken
- Je bezorgt me hartkloppingen met dat lawaai.
- ▸ De schade en het verdriet die ze daarmee aan derden bezorgde waren compleet ondergeschikt.[1]
- overgankelijk goederen op een bepaalde plaats brengen, bestellen
- Ik bezorg iedere week de boodschappen bij de mensen thuis.
- overgankelijk verschaffen
- Ik kan je alles bezorgen wat je nodig hebt.
1. iemand iets ~: bij iemand aan huis afleveren
2. bij iemand veroorzaken
3. goederen op een bepaalde plaats brengen
- Het woord bezorgen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezorgen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “All-inclusive”
(2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht
, ISBN 90-229-9182-2
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be