facilitar
- fa·ci·li·tar
facilitar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
facilitar |
facilitaba |
facilitado |
volledig |
- overgankelijk vergemakkelijken, vereenvoudigen, simplificeren
- verstrekken, verschaffen, bezorgen, voorzien van
- [1] simplificar
- [2] procurar