pro·duce (aanvoegende wijs: pro·du·ce)

vervoeging van
producen

produce

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van producen
    • Ik produce. 
  2. gebiedende wijs van producen
    • Produce! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van producen
    • Produce je? 
  4. aanvoegende wijs van producen
    • Wie het misprijzen der cultuurbonzen wil wekken, produce louter uitverkochte voorstellingen. 


(klemtoonhomogram)

  • IPA: /pɹʌ'dʊs/
  • IPA: /'pɹɒdjʊs/

produce

  1. aanmaken, produceren

produce

  1. opbrengst
  2. gehalte
  3. resultaat


vervoeging van
producir

produce

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van producir
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van producir