• pro·du·ce·ren
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voortbrengen’ voor het eerst aangetroffen in 1697 [1]
  • afgeleid van het Latijnse 'dūcere' (met het voorvoegsel pro- met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
produceren
produceerde
geproduceerd
zwak -d volledig

produceren

  1. overgankelijk bij voortduring vervaardigen
    • Dit hormoon wordt in de bijnieren geproduceerd. 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[3]