bezorger
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- be·zor·ger
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bezorger | bezorgers |
verkleinwoord | bezorgertje | bezorgertjes |
Zelfstandig naamwoord
- (beroep) een persoon die iets bezorgt
- De bezorger kwam het pakketje brengen.
Hyponiemen
- broodbezorger, geldbezorger, lijkbezorger, pleitbezorger, postbezorger, tekstbezorger, witgoedbezorger, zaakbezorger
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord bezorger staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bezorger" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be