Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·schie·ten
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschieten
/'ɑf.sxi.tə(n)/
schoot af
/sxot 'ɑf/
afgeschoten
/'ɑf.xə.sxo.tə(n)/
klasse 2 volledig

Werkwoord

afschieten

  1. overgankelijk met een schot doden
    • De overbevolking in dit gebied wordt bestreden door jaarlijks wild af te schieten. 
  2. iets met behulp van een explosie snel weg laten vliegen
    • Wij mogen op oudejaarsavond vuurpijlen afschieten. 
     Het kon namelijk niet anders of er zou verbaal vuurwerk worden afgeschoten.[1]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be