• af·dan·ken
  • In de betekenis van ‘afwijzen, uit de dienst ontslaan’ voor het eerst aangetroffen in 1546 [1]
  • samenstelling van  af bw  en  danken ww 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afdanken
dankte af
afgedankt
zwak -t volledig

afdanken

  1. overgankelijk wegdoen vanwege gebrek aan nut
    • Mijn vader wilde de fiets afdanken, maar ik wilde hem graag nog houden. 
  2. iemand verlaten terwijl hij je vroeger wel geholpen heeft
    • Hij dankte zijn vroegere vrienden af nadat hij meer invloedrijke relaties had. 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]