• dan·ken
  • In de betekenis van ‘dank betuigen’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
  • afgeleid van dank met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
danken
dankte
gedankt
zwak -t volledig

danken

  1. overgankelijk erkentelijkheid aan iemand betonen, laten merken dat je blij bent met de aangeboden hulp
    • Wij danken u voor uw aandacht. 
     Ze danken God in stilte voor het simpele gegeven dat hun kinderen leven.[3]
  • iets aan iemand of iets te danken hebben
iets hebben door de hulp van een ander
Ik heb alles te danken aan mijn vrouw.
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
danken
dankte
gedankt
zwak volledig

danken + datief

  1. overgankelijk bedanken, in dank afnemen




danken

  1. danken


danken

  1. danken