danken
- dan·ken
- In de betekenis van ‘dank betuigen’ voor het eerst aangetroffen in 1100 [1]
- afgeleid van dank met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
danken |
dankte |
gedankt |
zwak -t | volledig |
danken
- overgankelijk erkentelijkheid aan iemand betonen, laten merken dat je blij bent met de aangeboden hulp
- Wij danken u voor uw aandacht.
- ▸ Ze danken God in stilte voor het simpele gegeven dat hun kinderen leven.[3]
- dank u, dankbaar, dankbaarheid, dankbetuiging, dankdag, dankgebed, danklied, dankwoord, dankzeggen, dankzij
- iets aan iemand of iets te danken hebben
iets hebben door de hulp van een ander
- Ik heb alles te danken aan mijn vrouw.
- Het woord danken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "danken" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "danken" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ danken op website: Etymologiebank.nl
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
danken |
dankte |
gedankt |
zwak | volledig |
danken + datief
- overgankelijk bedanken, in dank afnemen
danken
danken