• dank
  • In de betekenis van ‘erkentelijkheid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord dank -
verkleinwoord dankje dankjes

de dankm

  1. een goede gezindheid jegens iemand voor bewezen diensten
    • Hij bewees zijn dank met een bos bloemen. 
     Terwijl ik mijn appel opat, maakte ik vaak een klein schilderijtje voor ze als teken van dank.[2]
  • iemand iets niet in dank afnemen
boos zijn over iets dat iemand heeft gedaan
•  Het bezoek van Kanye West, ook wel bekend als Ye, aan het Witte Huis wordt hem in Hollywoodkringen niet in dank afgenomen. Verschillende sterren hebben honend gereageerd op de actie van de rapper, die een tien minuten durende speech hield in de Oval Office. [3] 
  • geen dank
als antwoord als iemand je bedankt, je zegt dan eigenlijk dat het normaal is wat je gedaan hebt en dat een ander daar niet dankbaar voor hoeft te zijn. In een beleefde omgang met elkaar zegt de geholpene altijd Dank je wel en zegt de helper daarna altijd Geen dank.
vervoeging van
danken

dank

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van danken
    • Ik dank. 
  2. gebiedende wijs van danken
    • Dank! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van danken
    • Dank je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]


dank + 2e of 3e naamval

  1. dankzij


  • IPA: /ðaŋk/ (Etsbergs)

dank m

  1. dank
  2. bedankje