[1] dankzegging
  • be·dank·je
  • In de betekenis van ‘dankbetuiging’ voor het eerst aangetroffen in 1839 [1]
  • samenstelling van  bedank  en  je  het is dus GEEN verkleinwoord [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bedankje bedankjes
verkleinwoord

het bedankjeo [3]

  1. dankzegging
    • Op secretaressedag kregen de secretaresses van de Minister-President bloemen als bedankje voor hun goede zorgen. 
  2. afzegging
    • Ik ontving een bedankje van Piet, hij kon vanavond niet op het feest komen.  
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]