Nederlands

 
afvissen van een vijver met een groot net
Uitspraak
Woordafbreking
  • af·vis·sen
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

afvissen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvissen
viste af
afgevist
zwak -t volledig
  1. een water helemaal leeg vissen
     "Dat ze de Koksvijver nu afvissen, is voor ons een kans om te zien wat de populatie is. Normaal halen we de kennis bij de vissers weg", vertelt Post.[2]
  2. vissen in het algemeen
     Gudrun, de drijvende kracht achter reisbureau De Vluchtende Visser, krijgt de vrije hand om een geschikte plek uit te zoeken met daarbij een snelle kajuitboot. Dat laatste is onmisbaar om goede stekken in een redelijk tempo te kunnen afvissen.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid

49 % van de Nederlanders;
58 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Verbazing over lage vispopulatie in de Koksvijver in Hengelo” (11-01-2017), Tubantia
  3.   Weblink bron
    Gert Janssen
    “Hengelen tussen snuivende bruinvissen” (02-12-2005), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be