afvissen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afvissen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afvissen | af te vissen | ||||||
toekomend | zullen afvissen af zullen vissen |
te zullen afvissen af te zullen vissen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgevist | te hebben afgevist | ||||||
toekomend | afgevist zullen hebben | afgevist te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afvissend | afgevist | ev. vis af |
mv. verouderd vist af |
visse af (bijzin) afvisse | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vis af | vist af | vist af | vist af | vist af | vissen af | vissen af | vissen af | |
verleden (o.v.t.) | viste af | viste af | viste af | viste af | viste af | visten af | visten af | visten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvissen | zult/zal afvissen | zult/zal afvissen | zult afvissen | zal afvissen | zullen afvissen | zullen afvissen | zullen afvissen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvissen | zou afvissen | zou(dt) afvissen | zoudt afvissen | zou afvissen | zouden afvissen | zouden afvissen | zouden afvissen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afvis | afvist | afvist | afvist | afvist | afvissen | afvissen | afvissen | |
verleden (o.v.t.) | afviste | afviste | afviste | afviste | afviste | afvisten | afvisten | afvisten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afvissen af zal vissen |
zult/zal afvissen af zult/zal vissen |
zult/zal afvissen af zult/zal vissen |
zult afvissen af zult vissen |
zal afvissen af zal vissen |
zullen afvissen af zullen vissen |
zullen afvissen af zullen vissen |
zullen afvissen af zullen vissen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afvissen af zou vissen |
zou afvissen af zou vissen |
zou(dt) afvissen af zou(dt) vissen |
zoudt afvissen af zoudt vissen |
zou afvissen af zou vissen |
zouden afvissen af zouden vissen |
zouden afvissen af zouden vissen |
zouden afvissen af zouden vissen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgevist | hebt afgevist | hebt/heeft afgevist | hebt afgevist | heeft afgevist | hebben afgevist | hebben afgevist | hebben afgevist | |
verleden (v.v.t.) | had afgevist | had afgevist | had afgevist | hadt afgevist | had afgevist | hadden afgevist | hadden afgevist | hadden afgevist | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgevist hebben | zal/zult afgevist hebben | zult/zal afgevist hebben | zult afgevist hebben | zal afgevist hebben | zullen afgevist hebben | zullen afgevist hebben | zullen afgevist hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgevist hebben | zou afgevist hebben | zou/zoudt afgevist hebben | zoudt afgevist hebben | zou afgevist hebben | zouden afgevist hebben | zouden afgevist hebben | zouden afgevist hebben |