• af·vist
vervoeging van
afvissen

afvist

  1. (in een bijzin) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afvissen
    • ... dat jij afvist. 
  2. (in een bijzin) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van afvissen
    • ... dat hij afvist. 


  • af·vist
  • Deense werkwoordsvorm met het voorvoegsel af-
Naar frequentie 4095

afvist

  1. voltooid deelwoord van afvise