• af·vis·te
vervoeging van
afvissen

afviste

  1. (in een bijzin) enkelvoud verleden tijd van afvissen
    • ... dat ik afviste. 
    • ... dat jij afviste. 
    • ... dat hij, zij, het afviste. 


  • af·vis·te
  • Deense werkwoordsvorm met het voorvoegsel af-
Naar frequentie 7955

afviste

  1. verleden tijd van afvise