• vrij·af
enkelvoud meervoud
naamwoord vrijaf -
verkleinwoord - -

het vrijafo

  1. toegestane afwezigheid bij een terugkerende activiteit waaraan men hoort deel te nemen
  • vrijaf hebben
niet hoeven te komen
  • vrijaf geven
toestaan om weg te blijven
  • vrijaf krijgen
weg mogen blijven
  • vrijaf nemen
wegblijven in de verwachting dat dat mag
97 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]