• af·tik·ken

aftikken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftikken
tikte af
afgetikt
zwak -t volledig
  1. stoppen met muziekspelen
    • We zien hem aftikken om een violist een loopje te laten overdoen. En weer. En opnieuw, tot hij precies de nuance krijgt die hij de violist voorneuriet. De slagwerkster geeft haar eerste klap met de bekkens. Stop! „Miss, you are too early.” 
  2. betalen
    • Wel even 122 mille aftikken, maar de veertigduizend euro goedkopere S70 komt met 320 pk ook best vooruit. (Bas van der Putten NRC 2 april 2016 ) 
  3. iemand aanraken (=tikken) in het kinderspel tikkertje
  4. de as van een sigaar of sigaret tikken
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be