2. Het tikken van een hangklok
  • tik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tikken
tikte
getikt
zwak -t volledig

tikken

  1. overgankelijk een of meer keren een niet harde slag of klap geven
    • Hou toch eens op met tikken! 
  2. het regelmatige, korte maar energieke geluid van zo'n slag of klap
    • Het tikken van de wekker houdt me uit mijn slaap. 
  3. overgankelijk typen
    • Kun jij die brief even tikken? 
  • [1]: iemand op de vingers tikken
iemand berispen
  • [2]: zoals het klokje thuis tikt, tikt het nergens
oost west, thuis best

de tikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord tik
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]