• ver·tik·ken
  • In de betekenis van ‘weigeren te doen’ voor het eerst aangetroffen in 1884 [1]
  • afgeleid van tikken met het voorvoegsel ver- [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vertikken
vertikte
vertikt
zwak -t volledig

vertikken

  1. absoluut het ~ niet functioneren, niet doen
    • Hij vertikte het ten enenmale. 
  2. inergatief ~ om wiegeren iets te doen
    • Er werd weer eens vertikt om de rommel op te ruimen. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]