• pat
 
pat (wit zou een zet met de koning moeten doen, maar kan dit niet)
o enkelvoud meervoud
naamwoord pat patten
verkleinwoord patje patjes

het pato

  1. (schaak) stand op het bord waarbij sprake is van remise doordat een speler geen zet meer kan doen zonder dat zijn koning daardoor schaak komt te staan
    • De partij eindigde in pat. 
v/m enkelvoud meervoud
naamwoord pat patten
verkleinwoord patje patjes
 
1. reep stof met een knoopsgat: vier patten aan bretels
 
3. gekleurd strookje stof op een uniform (rode pat op de kraag van een Duitse artillerist)
 
4. houder die het wiel in de vork houdt

de patv / m

  1. (kleding) reep stof met een knoopsgat aan het uiteinde en met het andere uiteinde bevestigd aan het kledingstuk
    • doorknoopsluiting met verstelbare patten 
  2. (kleding) (verouderd) klep, bijvoorbeeld over een zak
    • (...) de patten der zakken waren, door den tyd, wat besmeurt, (...) [5]
  3. (kleding) (militair) gekleurd strookje stof op een uniform als achtergrond van een onderscheidingsteken, in het bijzonder een bies op de kraag
    • Op de kraag worden 5 hoekige emblemen als patten aangebracht die per dienstvak de kleur hebben zoals op de voormalige bies. [6]
  4. (fietsen) een van beide houders die het wiel in de vork houden, deel van het frame of zelfstandig te bevestigen onderdeel
    • Zorg dat het wiel goed in de patten zit! 
stellend
onverbogen pat
verbogen -

pat

  1. (schaak) alleen predicatief in een toestand waarin een speler geen enkele zet meer kan doen zonder dat zijn koning daardoor schaak komt te staan
    • Dit spel staat pat en dat betekent remise. 
43 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[7]


enkelvoud meervoud
naamwoord pat patte


  • pat

pat

  1. (schaak) pat; stand op het bord waarbij sprake is van remise doordat een speler geen zet meer kan doen zonder dat zijn koning daardoor schaak komt te staan


enkelvoud meervoud
pat pats

pat

  1. klopje, tikje
  2. brokje, stukje klompje, klontje
  3. geklop
stellend vergrotend overtreffend
pat patter pattest

pat

  1. geschikt, passend
  2. ingestudeerd
  3. luchtig, te gemakkelijk
  4. gereed, klaar, paraat
vervoeging
onbepaalde wijs to  pat 
he/she/it  pats 
verleden tijd  patted 
voltooid
deelwoord
 patted 
onvoltooid
deelwoord
 patting 
gebiedende wijs  pat 

pat

  1. overgankelijk een klopje/tikje geven
  2. overgankelijk platkloppen
  3. overgankelijk aaien, strelen
  4. onovergankelijk huppelen




pat m

  1. patstelling


pat

  1. voet


pat

  1. zelfs


pat

  1. (gereedschap) beitel


  • pat
  • Afgeleid van het Italiaanse patto

pat monbezield

  1. (schaak) pat; stand op het bord waarbij sprake is van remise doordat een speler geen zet meer kan doen zonder dat zijn koning daardoor schaak komt te staan
  2. (figuurlijk) patstelling, impasse
  1. impas
  1. mat


pat o

  1. bed


  • pat
  • Afgeleid van het Italiaanse patto

pat monbezield

  1. (schaak) pat; stand op het bord waarbij sprake is van remise doordat een speler geen zet meer kan doen zonder dat zijn koning daardoor schaak komt te staan


  • pat
  • Afgeleid van het Italiaanse patto, via het Duitse Patt

pat monbezield

  1. (schaak) pat; stand op het bord waarbij sprake is van remise doordat een speler geen zet meer kan doen zonder dat zijn koning daardoor schaak komt te staan
    «Partie skončila po dvaceti tazích patem
    De partij eindigde na twintig zetten in een pat.
  2. (figuurlijk) patstelling, impasse
  1. remíza v
  2. slepá ulička v

pat

  1. genitief meervoud van pata