• stre·len
  • In de betekenis van ‘aaien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1450 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
strelen
streelde
gestreeld
zwak -d volledig

strelen

  1. overgankelijk zachtjes met de hand over iets of iemand strijken
     Er gebeurden rare dingen in me wanneer we daar achter een paar struiken stonden en elkaar streelden zonder dat ze ook maar één keer mijn handen weghaalde. Het was niet alleen dat mijn hartslag toenam en ik een erectie kreeg, het was alsof ik werd opgepompt als een autoband en elk moment kon ontploffen.[2]
  2. wederkerend zich ~: zichzelf zachtjes aaien
  3. (figuurlijk) liefkozen, versterken
    • Zijn ijdelheid werd met die opmerking gestreeld. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]