Een bed [1]
  • bed
enkelvoud meervoud
naamwoord bed bedden
verkleinwoord bedje bedjes

het bedo

  1. (meubel) een meubel gemaakt om in te slapen
     Maar één ding wilde Pietje beslist niet: slapen in een groot bed met witte lakens.[3]
  2. (tuinieren) afgeperkte en/of verhoogde plaats in een tuin, waarop bloemen of gewassen gekweekt worden
    • We liepen door de tuin langs een bed met aardbeien. 
  3. (waterbeheer) bedding van een rivier/ onderlaag van een weg
    • In de zomer had de rivier zich teruggetrokken in het zomerbed. 
  4. (medisch) plaats in een verpleeginrichting
    • Dit instituut heeft een capaciteit van 100 bedden. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]


enkelvoud meervoud
naamwoord bed bedde

bed

  1. bed


  • bed
Naar frequentie 1024

bed

  1. gebiedende wijs van bede

bed

  1. verleden tijd van bide
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   bed     bedet     bede     bedene  
genitief   beds     bedets     bedes     bedenes  

bed, o

  1. (tuinieren) perk


enkelvoud meervoud
bed beds

bed

  1. (meubel) bed, ledikant
  2. (geologie) bedding (v. rivier e.d.)
  3. (dierkunde) leger [2]
  4. (figuurlijk) graf, laatste rustplaats
vervoeging (A)
onbepaalde wijs to  bed 
he/she/it  beds 
verleden tijd  bedded 
voltooid
deelwoord
 bedded 
onvoltooid
deelwoord
 bedding 
gebiedende wijs  bed 

bed

  1. onovergankelijk gaan slapen, naar bed gaan
  2. onovergankelijk een laag vormen
  3. overgankelijk onderbrengen
  4. overgankelijk naar bed brengen
  5. overgankelijk, (seksualiteit) met iemand naar bed gaan, seks hebben/vrijen met