• bed·den
  • bed met de uitgang -en

de beddenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bed
     Onbewust keek hij direct naar de twee ligbedden naast hem waarop hij min of meer de tweeling verwachtte. De bedden waren echter leeg.[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bedden
bedde
gebed
zwak -d volledig

bedden

  1. onovergankelijk (verouderd) bed(den) opmaken
  2. overgankelijk (verouderd) in bed leggen
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


bedden

  1. meervoud van bedde


bedden

  1. meervoud van bedde