(van hoofdhaar) afgeknipt in een horizontale lijn op een hoogte lager dan de oren maar hoger dan de schouders Dit kapsel, de bob, kwam voor vrouwen in de mode vanaf de Eerste Wereldoorlog en werd vanaf het laatste kwart van de 20e eeuw ook door mannen gedragen.
⧖ Mijn moeder zong "All alone by the Telephone" en op het muziekblad zat een Fitzgeraldachtige juffrouw met bobbed haar, een sigarettepijp en een punthals naast het toestel.[2]
⧖ Geen hooge boord droeg ik. Geen hooge hakjes had zij, geen wespenmiddeltje, geen hoedje met bonte pluimen. Wij deden geen van beiden aan eenigen hoed. En zij had haar gouden krullen bobbed, gelijk we hier zeggen; als dan de hooge wind daar mee speelde, was dat soms een verrukkelijke vertooning. Wij beiden waren voor dezen archeologischen arbeid precies even practisch en precies éénder gekleed: beslagen bergschoenen en korte grijs-wollen sokjes.[3]