• la·ken
enkelvoud meervoud
naamwoord laken lakens
(lakenen)
verkleinwoord lakentje lakentjes

laken o

  1. (materiaalkunde), (textiel) wollen stof, die eerst is geweven en daarna vervilt
  2. (textiel), (huishouden) rechthoekig stuk stof, bijvoorbeeld ter bedekking bij het slapen
    • Doe je het laken op je bed? 
     Maar één ding wilde Pietje beslist niet: slapen in een groot bed met witte lakens.[4]

delakenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord laak
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
laken
laakte
gelaakt
zwak -t volledig

laken

  1. overgankelijk verwijten uiten over
    • Zijn gedrag werd gelaakt door de commissie. 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[5]