goudlaken
  • goud·la·ken
enkelvoud meervoud
naamwoord goudlaken
verkleinwoord

het goudlakeno [1]

  1. met gouddraad doorweven laken
     De gordijnen waren van rood fluweel, versierd met goud- en zilverdraad en kant; alles in de kamer was bedekt met fluweel, zilver- en goudlaken; mijn stilletje leek op een troon.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Victoria Holt
    “In de schaduw van de troon” (1978), Saga, ISBN 9788726484885