• laak
  • In de betekenis van ‘wetering, poel, plas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 723 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord laak laken
verkleinwoord laakje laakjes

de laakv / m

  1. (waterbeheer) een beek of gegraven waterloop, welke in het verleden de grens vormde tussen twee marken: gemeenschappelijke, ongecultiveerde gronden
vervoeging van
laken

laak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van laken
    • Ik laak. 
  2. gebiedende wijs van laken
    • Laak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van laken
    • Laak je?