• pats
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: nabootsing van geluid’ voor het eerst aangetroffen in 1840 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord pats patsen
verkleinwoord patsje patsjes

de patsv / m [3] [4]

  1. klap
  2. geluid van een klap
vervoeging van
patsen

pats

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van patsen
    • Ik pats. 
  2. gebiedende wijs van patsen
    • Pats! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van patsen
    • Pats je? 
88 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[5]


pats

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van (to) pat

pats mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord pat


pats

  1. zichzelf, zelf