schaak
- schaak
- Van het Perzische sjah (koning) [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schaak | - |
verkleinwoord | schaakje | schaakjes |
het schaak o
- (spel) een bepaalde stand tijdens het schaakspel waarin een vijandig stuk naar de koning [3] kijkt
- De koning stond schaak en kon niet weg vanwege een pion.
- (spel) het schaakspel als zodanig
- Spelen we nog een potje schaak?
- [2] schaakspel, schaken
|
2. het schaakspel als zodanig
schaak
- (spel) (schaak) waarschuwende uitroep tijdens het schaakspel dat de koning van de tegenstander op het punt staat veroverd te worden
vervoeging van |
---|
schaken |
schaak
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaken
- Ik schaak.
- gebiedende wijs van schaken
- Schaak!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schaken
- Schaak je?
- Het woord schaak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schaak" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ schaak op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be