• tik
enkelvoud meervoud
naamwoord tik tikken
verkleinwoord tikje tikjes

de tikm

  1. een korte niet al te harde klap of schop
    • Hij gaf een tikje tegen het venster. 
     ‘Rustig, Misty’, en hij gaf het dier een corrigerende tik.[1]
  2. het korte maar energieke geluid van zo'n klap of schop
    • Je moet mijn fiets eens nakijken, ik hoor steeds een tik. 
vervoeging van
tikken

tik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tikken
    • Ik tik. 
  2. gebiedende wijs van tikken
    • Tik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tikken
    • Tik je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


tik

  1. zo

tik

  1. zozeer (in 'niet zozeer als')