tik
- tik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tik | tikken |
verkleinwoord | tikje | tikjes |
de tik m
- een korte niet al te harde klap of schop
- Hij gaf een tikje tegen het venster.
- ▸ ‘Rustig, Misty’, en hij gaf het dier een corrigerende tik.[1]
- het korte maar energieke geluid van zo'n klap of schop
- Je moet mijn fiets eens nakijken, ik hoor steeds een tik.
vervoeging van |
---|
tikken |
tik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tikken
- Ik tik.
- gebiedende wijs van tikken
- Tik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tikken
- Tik je?
- Het woord tik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "tik" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- [partikel] (verkorting) van tikai
tik
tik
- zozeer (in 'niet zozeer als')