• tik·tak
  • In de betekenis van ‘tussenwerpsel: geluid van slingeruurwerk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1653 [1][2]
  • samenstelling van  tik zn  en  tak zn 
enkelvoud meervoud
naamwoord tiktak tiktakken
verkleinwoord

de tiktakm [3]

  1. een slingeruurwerk of horloge
  2. het hart

het tiktako

  1. een dobbelspel

tiktak

  1. geluid dat een slingeruurwerk of horloge maakt
vervoeging van
tiktakken

tiktak

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tiktakken
    • Ik tiktak. 
  2. gebiedende wijs van tiktakken
    • Tiktak! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tiktakken
    • Tiktak je? 
88 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]