tik·ke·len

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tikkelen
tikkelde
getikkeld
zwak -d volledig

tikkelen

  1. overgankelijk herhaaldelijk met een korte beweging aanraken
    • Een grasspriet tikkelde aan tegen haar neus, een vlieg mafte rustig op haar koon. [1]
  2. inergatief herhaaldelijk tikken laten horen
    • De regen tikkelde tegen de ruiten, de wind woei in kleine, trieste vlaagjes, die gauw weer stilden. [2]
56 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[3]