• af·wach·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwachten
wachtte af
afgewacht
zwak -t volledig

afwachten

  1. overgankelijk wachten op wat er gaat gebeuren
    • Zij zullen de uitslag moeten afwachten. 
     De muren van mijn huis waren inmiddels getransformeerd tot wanden van een isoleercel waarin ik de eigenhandige voltrekking van mijn doodstraf afwachtte. Internet werd mijn redding.[1]
     Je kon alleen maar afwachten wat er zou komen, waarschijnlijk iets wat te maken had met kapotgebombardeerde Duitse panden.[2]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]