• wach·ten
  • In de betekenis van ‘blijven’ voor het eerst aangetroffen in 1080 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: wachten, wochten
  • Verwant in Germaans:
Oudhoogduits: wahten, Fries: wachtsje (Oudfries: wachtia)
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wachten
wachtte
gewacht
zwak -t volledig

wachten

  1. inergatief op dezelfde plaats of in dezelfde situatie blijven tot iemand komt of iets gebeurt
    • Daar is lang op gewacht. 
     Venetië glimlachte naar mij als een geliefde die op mij had gewacht.[2]
     Blijkbaar werkte mijn actie wel, dus ik schopte nogmaals wat zand waardoor de ratelslang sierlijk de struiken ingleed. Ik wachtte een paar minuten tot de kust echt veilig was.[3]
     Natuurlijk had ik ook tot mijn pensioen kunnen wachten, maar ik wilde het nu.[3]
  2. wederkerend (verouderd) zich ~ voor oppassen voor iets, zich hoeden voor iets
    • Wacht u voor de hond! 
  • wachten op
  • Op zich doen wachten. Op zich laten wachten
Uitblijven. Lang niet gebeuren.
  • te wachten staan
wat je nog kan verwachten dat zal gaan gebeuren
  • Hij vroeg zich af wat hem nog meer te wachten stond.[4]

de wachtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord wacht
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[5]
  1. "wachten" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 21
  3. 3,0 3,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  4. Herzen, Frank
    De zoon van de woordbouwer 1970 ISBN 9062805450 pagina 104
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be