• wacht·te
vervoeging van
wachten

wachtte

  1. enkelvoud verleden tijd van wachten
    • Ik wachtte. 
    • Jij wachtte. 
    • Hij, zij, het wachtte. 
     Blijkbaar werkte mijn actie wel, dus ik schopte nogmaals wat zand waardoor de ratelslang sierlijk de struiken ingleed. Ik wachtte een paar minuten tot de kust echt veilig was.[1]
     Het werd duidelijk dat ik veel te weinig eten bij me had en ik zou mijn maaltijden moeten gaan rantsoeneren totdat ik bij Cajon Pass zou aankomen waar mijn volgende resupplydoos op me wachtte.[1]
  1. 1,0 1,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers