• af·ven·te
  • Afleiding van het Deense werkwoord vente met het voorvoegsel af-
Naar frequentie 16234
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afvente
afventer
afventede
afventet
volledig

afvente

  1. afwachten, opwachten, verbeiden, wachten
  • afvente et udspil
een voorstel afwachten
  • afventende holdning
een afwachtende houding
  • afvente med spænding
met spanning afwachten
  • afvente resultatet
het resultaat afwachten
  • afvente spænd
gespannen afwachten
  • afvente udfaldet
de uitslag afwachten
  • forholde sig afventende
een afwachtende houding aannemen
de boot afhouden