• af·ven·ten
  • Afleiding van het Deense werkwoord afvente met het achtervoegsel -n
Naar frequentie 230375
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   afventen                    
genitief   afventens                    

afventen, g

  1. afwachting
    «Alle holdt vejret i stum afventen
    Alle hielden hun adem in in stille afwachting.
  • en passiv afventen
  • en spændt afventen