• af·ja·gen

afjagen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afjagen
jaagde af
joeg af
afgejaagd
klasse 6

zwak -d
gemengd

volledig
  1. met veel snelheid, inspanning en behendigheid iets of iemand uitputten en iets uit handen nemen
    • Groningen kreeg in de 2e minuut direct al twee goede schietkansen, voor eerst Zeefuik en daarna Tjaronn Chery. Die kansen kwamen voort uit het fel afjagen van de Leeuwarder defensie. [2] 
    • Waar Bosz zijn ploeg de tegenstander graag wil zien afjagen, gebeurde het omgekeerde. [3] 
    • Al van begin af aan was de intentie van de ploeg van Jurgen Klopp duidelijk: afjagen en Arsenal niet in het spel laten komen. [4] 
60 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]