• af·waai·en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afwaaien
waaide af
woei af
afgewaaid
klasse 6

zwak -d
gemengd

volledig

afwaaien [1]

  1. vallen door een snelle luchtstroom; afbreken door een snelle luchtstroom; verwijderd worden door een snelle luchtstroom
    • Natuurmonumenten waarschuwde om niet het bos in te gaan, omdat er een kans bestaat dat takken afwaaien of bomen omwaaien. Overigens is het gevaar in het bos niet zo groot als tijdens de storm die eind oktober over Nederland trok, omdat er niet veel blad meer aan de bomen zit. [2] 
    • Op deze manier probeert de optochtcommissie van De Kadolstermennekes elk risico uit te sluiten. "Er zal maar een kind van een wagen afwaaien, dat willen we dus absoluut niet", zegt voorzitter Peter Velner van de optochtcommissie. [3] 
    • Van Donselaar: "Mocht blijken dat het proces sneller kan verlopen, dan gaan we daar natuurlijk op aansturen. Maar we hebben niets aan schermen die er straks weer afwaaien." [4] 
     Geef mij maar een arm, want ik ben bang dat ik anders de dijk afwaai,' zegt ze en haakt in als hij direct zijn arm aanbiedt.[5]
81 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[6]