• af·pre·ken

afpreken [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afpreken
preekte af
afgepreekt
zwak -t volledig
  1. stoppen met preken nadat men dat een tijd gedaan heeft
  2. met een zalvende toon spreken
43 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[2]