• af·fik·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
affikken
fikte af
afgefikt
zwak -t volledig

affikken

  1. ergatief (informeel) tot de grond afbranden, door vuur verloren gaan
     Toen die nacht haar winkel affikte, was ze op vakantie.[1]
  1.   Weblink bron
    Jeroen Schutijser
    “NOS” (25 juni 2010)