• fik·ken
  •  fik zn  met de uitgang -en
    • [1] in de betekenis van ‘branden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1897 [1]
    • [2] in de betekenis van ‘vingers’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1894 [1]

de fikkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fik
  2. meervoud van het zelfstandig naamwoord fik: vingers, vanaf de 20e eeuw alleen meervoud
96 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[2]