fik
- fik
- [1] vermoedelijk van fikken ww [1]
- [2] herkomst onduidelijk [2] [3]
- [3] herkomst onduidelijk [4] [5]
- [4] herkomst onduidelijk, vergelijk Duits ficken ww [6]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | fik | fikken |
verkleinwoord | fikje [1, 2] fikkie |
fikjes [1, 2] fikkies |
de fik m
- (spreektaal) verbranding met vuur
- bepaald type langharige hond met spitse snuit en oren, ook gebruikt als algemene aanduiding voor niet al te grote honden
- (spreektaal) (anatomie) (verouderd) vinger (nog wel gangbaar in het meervoud)
- (spreektaal) (anatomie) (verouderd) mannelijk geslachtsdeel
- [1] een fikkie stoken
- [1] in de fik
- [2] geef mijn portie maar aan fikkieik wil niet meer meedoen
- [3] op zijn fikken gevenbestraffend toespreken over een gemaakte fout
- [3] op zijn fikken krijgenbestraffend worden toegesproken over een gemaakte fout
- Het woord fik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fik" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[7] |
- ↑ fik (brand) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ fikkie (hond) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ fikken (vingers) op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- fik
Naar frequentie | 150 |
---|
fik
- verleden tijd van få
fik m