• fik
enkelvoud meervoud
naamwoord fik fikken
verkleinwoord fikje
[1, 2] fikkie
fikjes
[1, 2] fikkies

de fikm

  1. (spreektaal) verbranding met vuur
  2. bepaald type langharige hond met spitse snuit en oren, ook gebruikt als algemene aanduiding voor niet al te grote honden
  3. (spreektaal) (anatomie) (verouderd) vinger (nog wel gangbaar in het meervoud)
  4. (spreektaal) (anatomie) (verouderd) mannelijk geslachtsdeel
  • [1] een fikkie stoken
  • [1] in de fik
  • [2] geef mijn portie maar aan fikkie
    ik wil niet meer meedoen
  • [3] op zijn fikken geven
    bestraffend toespreken over een gemaakte fout
  • [3] op zijn fikken krijgen
    bestraffend worden toegesproken over een gemaakte fout
98 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[7]


  • fik
Naar frequentie 150

fik

  1. verleden tijd van


fik m

  1. vijg