• af·schrij·ven
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
afschrijven afschrijvend
afschrift afgeschreven
afschrijving afschrijfbaar


stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afschrijven
schreef af
afgeschreven
klasse 1 volledig

afschrijven

  1. overgankelijk een afschrift maken, met de hand kopiëren
    • Hij maakte een afschrijving van de polisvoorwaarden. 
  2. overgankelijk (boekhouding) de veroudering van een bezit in termijnen in de boeken verwerken
    • Na vijf jaar was de auto helemaal afgeschreven in de boekhouding. 
  3. iemand niet meer belangrijk vinden, iets zonder waarde vinden
    • Het duurde een hele tijd voordat de vrouw de onbetrouwbare man helemaal kon afschrijven, want liefde maakte blind. 
    • Na het grote ongeluk moest de auto helemaal worden afgeschreven, want de reparatie kost meer dan de auto waard is, de auto is total loss. 
  4. (bouwkunde) lijnen op een werkstuk aanbrengen, waarlangs bewerkingen moeten worden gedaan
    • De timmerman had enige moeite met het afschrijven van het ingewikkelde werkstuk. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be