Andere schrijfwijzen Niet te verwarren met: afristen
  • af·rit·sen

afritsen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afritsen
ritste af
afgeritst
zwak -t volledig
  1. met behulp van een rits iets tijdelijk en zonder schade van een groter geheel afhalen
    • Het gat is gemaakt zodat iemand zijn voeten erdoor kan steken. Het was een wens van de daklozen: 'Zo kunnen ze snel vluchten als ze politie komt en ze ergens liggen te slapen waar het niet mag', zegt Timmer. Anders zouden ze de zak eerst helemaal moeten afritsen.'In de volgende versie wil hij ook een kussen in de capuchon verwerken.[2] 
    • Die toeristen liepen bijna allemaal in dezelfde kleding: broeken met veel zakken en met pijpen die je kan afritsen. De Brouwer had er ook een. Dat ding was niet praktisch. „Bovendien voelde ik me er ongemakkelijk in. Je bent zo’n toerist, je valt zo op.”[3] 


98 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant Jurriaan Nolles 26 december 2014
  3. NRC Juliette Vasterman 26 juni 2007
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be